Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·bouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opbouw opbouwen
verkleinwoord opbouwtje opbouwtjes

Zelfstandig naamwoord

de opbouwm

  1. het opbouwen (-> opbouwdrank, pensioenopbouw)
  2. hoe iets is samengesteld, de samenstelling
    • de opbouw van het hart/ het verhaal etc. 
  3. (bouwkunde) (scheepvaart) bouw, structuur, constructie geplaatst bovenop een bestaande (romp)
    • hij plaatste op zijn Amsterdamse huis een hele mooie opbouw 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
opbouwen

opbouw

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opbouwen
    • ... dat ik opbouw. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen