aanleg
- aan·leg
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanleg | - |
verkleinwoord | - | - |
de aanleg m
- het aanleggen
- De aanleg van het nieuwe vliegveld liep grote vertraging op
- ▸ Met de aanleg van spoorwegen nam die trend een nog hogere vlucht.[2]
- plantsoen
- geneigdheid, talent, begaafdheid
- Hij had een grote muzikale aanleg.
- instantie
- De zaak werd in eerste aanleg door de kantonrechter behandeld.
1.
3. talent
vervoeging van |
---|
aanleggen |
aanleg
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanleggen
- ... dat ik aanleg.
- Het woord aanleg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanleg" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ aanleg op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2033), Atlas Contact , ISBN 9789045045979
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be