• aan·leg
enkelvoud meervoud
naamwoord aanleg -
verkleinwoord - -

de aanlegm

  1. het aanleggen
     Met de aanleg van spoorwegen nam die trend een nog hogere vlucht.[2]
  2. plantsoen
  3. geneigdheid, talent, begaafdheid
  4. instantie
vervoeging van
aanleggen

aanleg

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanleggen
    • ... dat ik aanleg. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]