• ge·neigd·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord geneigdheid geneigdheden
verkleinwoord

de geneigdheidv

  1. de neiging om iets te doen
     Aan de ene kant is het snelle succes van de Europese economische gemeenschap verheugend; aan de andere kant is de interne politieke ontwikkeling in de twee grootste landen een nog zo onzekere factor dat wij zo nu en dan ons hart vasthouden over de onherroepelijkheid van onze lotsverbinding met hen. De Europese verdragen geven ons gelukkig de gelegenheid de kat uit de boom te kijken en, zo nodig, remmend op te treden. Zal onze geneigdheid de buitenlandse politiek door de bril van het idealisme heen te zien ons ook die gelegenheid geven?[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Eerste column J.L. Heldring (4 januari 1960)” (Donderdag 5 april 2012, 10:55), NOS