• be·lust·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord belustheid
verkleinwoord

de belustheidv

  1. de mate waarin men iets graag wilt doen of hebben; sterk verlangen
     De belustheid zijn verhaal te doen had, nu hij eenmaal zo ver gekomen was en niet meer terug kon, weinig meer met de dwang van de hanen te maken.[2]
     De rechtbank zei dat de verdachte "koelbloedige moordplannen" gesmeed had op haar echtgenoot om zo de beschikking te krijgen over zijn erfenis. Met haar "zeer vergaande belustheid op geld" beraamde de vrouw volgens de rechter een "gewetenloze moord", waarbij een kogel in het hoofd van de "vader van haar kind" geschoten werd.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Vrouw cel in voor huurmoord op man” (30-07-2010), NOS