• wens
  • In de betekenis van ‘verlangen’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord wens wensen
verkleinwoord wensje wensjes

de wensm

  1. verlangen, iets waar men naar uitziet
    • Het is mijn wens om rijk te worden. 
  2. uitspraak waarin men een verlangen verwoordt
vervoeging van
wensen

wens

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wensen
    • Ik wens. 
  2. gebiedende wijs van wensen
    • Wens! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wensen
    • Wens je? 
     Ik wens iedereen wat tijd alleen. Wacht niet tot je een burn-out hebt of in een ernstige situatie bent beland. Zie het eerder als preventie.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]



enkelvoud meervoud
naamwoord wens wense

wens

  1. wens
    «Bismarck se wens was dat Duitsland onder die leiding van Pruise verenig sou word.»
    Bismarcks wens was dat Duitsland onder de leiding van Pruisen verenigd zou worden.