• be·ge·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord begerigheid begerigheden
verkleinwoord

de begerigheidv

  1. het heel ergens naar verlangen
     Ik denk dat als je kinderen straft door ze geen zoetigheid te geven hun begerigheid eerder groter wordt.[2]
     Rik kreeg weer een wilde blik in zijn ogen. Hij kuste Marjoleins borsten met een begerigheid alsof hij de Internationale in zijn eentje tweestemmig zong.[3]
  2. iets waar men heel erg naar verlangt


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  3.   Weblink bron “'Liefde en politiek...Dit vindt Jesse nooit goed'” (7 juni 2018), Het Parool