• Ontwikkeld uit Volkslatijn *derīpāre “afbreken” (afgeleid van Latijn ripa).
  • de·rri·bar
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
derribar
derribaba
derribado
volledig

derribar

  1. overgankelijk afbreken, slopen,omtrekken, vellen, omgooien
    «Los arrestados derribaron la puerta de entrada del domicilio y agredieron al perjudicado para sustraerle varios relojes y un teléfono móvil.»[1]
    De gearresteerden ramden de voordeur van de woning en mishandelden het slachtoffer om vervolgens verschillende horloges en een mobiele telefoon te stelen.
  2. neerschieten
    «derribar un avión»
    een vliegtuig neerhalen
  3. omverwerpen (van regering)
  1.   Weblink bron “Dos detenidos por derribar la puerta de una casa, agredir al dueño y robarle en Arrecife” (06/01/2021) op diariodelanzarote.com