• af·slo·pen

afslopen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afslopen
sloopte af
afgesloopt
zwak -t volledig
  1. overgankelijk helemaal afbreken
  2. zaken ergens vanaf breken
     En goed mogelijk dat we dan over een jaar of tien, de huidige hang naar de authentieke details, notariswoningen en boerderijservies helemaal zat zijn en alles er weer afslopen. En dan zullen we verbaasd uitroepen hoe prachtig kaal dit gebouw is, naast al die 19e eeuwse huizen met raamkozijnen en kaders van slagroom. Wat een heerlijke, eerlijke architectuur![1]
vervoeging van
afsluipen

afslopen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afsluipen
    • ...dat wij afslopen. 
    • ...dat jullie afslopen. 
    • ...dat zij afslopen. 
50 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron
    Marjolein van Eig
    “Eerlijkheid duurt het kortst” (19/01/2014), HP de Tijd
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be