afslopen
- af·slo·pen
- samenstelling van af bw en slopen ww
afslopen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afslopen |
sloopte af |
afgesloopt |
zwak -t | volledig |
- overgankelijk helemaal afbreken
- zaken ergens vanaf breken
- ▸ En goed mogelijk dat we dan over een jaar of tien, de huidige hang naar de authentieke details, notariswoningen en boerderijservies helemaal zat zijn en alles er weer afslopen. En dan zullen we verbaasd uitroepen hoe prachtig kaal dit gebouw is, naast al die 19e eeuwse huizen met raamkozijnen en kaders van slagroom. Wat een heerlijke, eerlijke architectuur![1]
- [2] verwijderen
vervoeging van |
---|
afsluipen |
afslopen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afsluipen
- ...dat wij afslopen.
- ...dat jullie afslopen.
- ...dat zij afslopen.
- ...dat wij afslopen.
- Het woord 'afslopen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afslopen" herkend door:
50 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Weblink bron Marjolein van Eig“Eerlijkheid duurt het kortst” (19/01/2014), HP de Tijd
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be