verbrijzelen
- ver·brij·ze·len
- In de betekenis van ‘vermorzelen’ voor het eerst aangetroffen in 1622 [1]
- Afgeleid van het verouderde werkwoord brijzelen met het voorvoegsel ver-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
verbrijzelen |
verbrijzelde |
verbrijzeld |
zwak -d | volledig |
verbrijzelen
- overgankelijk in vele kleine brokstukken breken
- Met een slag van zijn moker verbrijzelde de bruut het been van zijn slachtoffer.
1. in vele kleine brokstukken breken
- Het woord verbrijzelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "verbrijzelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "verbrijzelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be