Nederlands

 
snoeihout voor het paasvuur
Uitspraak
Woordafbreking
  • snoei·hout
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord snoeihout
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het snoeihouto

  1. de takken die men bij het snoeien van de bomen heeft gehaald
    • Volgens een gemeentemedewerker is het verbazingwekkend wat mensen de beesten desondanks allemaal voeren. ,,Aardappelschillen, rabarber, citrusfruit, uien, prei, vlees en vis. Maar ook snoeihout, planten en gemaaid gras. En dat mogen ze allemaal niet. Niet doen dus."[2] 
    • Veel snoeihout kon namelijk door de kou en de sneeuw niet in de ontheffingsvrije periode tussen 1 oktober en 15 maart worden verbrand. Dus hebben veel agrariërs de opbouw van een paasbult gebruikt om hun snoeiafval alsnog kwijt te raken.[3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen