• af·zet·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzetten
zette af
afgezet
zwak -t volledig

afzetten

  1. overgankelijk, (medisch): het verwijderen van een deel van een lichaamsdeel
    • Dat been moest afgezet worden. 
  2. overgankelijk, (economie): erin slagen producten verkocht te krijgen
    • Er werd veel in Duitsland afgezet. 
  3. overgankelijk iemand te veel laten betalen voor iets
    • We zijn echt afgezet door de straatverkoper. 
  4. overgankelijk, (biologie): het leggen van eieren door vissen e.d
    • Na een ingewikkeld paairitueel werden de eitjes op de waterplanten afgezet en door het mannetje bevrucht. 
  5. overgankelijk iemand met een voertuig naar een plaats brengen en daar snel laten uitstappen
    • Kan ik je daar op de hoek afzetten? 
     In tegenstelling tot het gros van de passagiers lieten zij zich niet voor de ingang van het Las Vegas afzetten.[1]
  6. overgankelijk, (geologie): het sedimentatieproces waardoor lagen bezinksel ontstaan
    • Deze laag is in het lias afgezet. 
  7. overgankelijk de zoom of rand van een kledingstuk versieren
    • De mouwen waren afgezet met kant. 
  8. overgankelijk apparatuur uitschakelen
    • Voor we weggaan wil ik nog even het koffiezetapparaat afzetten. 
  9. overgankelijk uit een hoog ambt verwijderen
    • De corrupte president werd afgezet. 
  10. overgankelijk een weg voor alle verkeer blokkeren, een gebied ontoegankelijk maken voor onbevoegden
    • Vanwege werkzaamheden is de rechter baan van de A10 afgezet. 
    • De politie heeft de plaats van de misdaad afgezet 
  11. overgankelijk iets dat op het hoofd gedragen wordt weer afnemen
    • Hij heeft het masker afgezet. 
  12. wederkerend zich ~: veelal met de benen kracht op iets uitoefenen om weg te kunnen bewegen
    • Hij zette zich niet voldoende sterk af en daarom mislukte de sprong. 
  13. wederkerend overdrachtelijk: zich ~ tegen: zijn gedrag laten bepalen door de wens zich te willen onderscheiden van iemand anders
    • Hij zet zich erg af tegen zijn ouders. 
  14. wederkerend overdrachtelijk: van zich ~: gedachten uit het hoofd zetten
    • Zij zette de gedachten over haar nieuwe vriend even van zich af. 
  • een hoed afzetten
vervoeging van
afzetten

afzetten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afzetten
    • ...dat wij afzetten. 
    • ...dat jullie afzetten. 
    • ...dat zij afzetten. 

de afzettenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord afzet
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]