afzetten
- af·zet·ten
- samenstelling van af bw en zetten ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afzetten |
zette af |
afgezet |
zwak -t | volledig |
afzetten
- overgankelijk, (medisch): het verwijderen van een deel van een lichaamsdeel
- Dat been moest afgezet worden.
- overgankelijk, (economie): erin slagen producten verkocht te krijgen
- Er werd veel in Duitsland afgezet.
- overgankelijk iemand te veel laten betalen voor iets
- We zijn echt afgezet door de straatverkoper.
- overgankelijk, (biologie): het leggen van eieren door vissen e.d
- Na een ingewikkeld paairitueel werden de eitjes op de waterplanten afgezet en door het mannetje bevrucht.
- overgankelijk iemand met een voertuig naar een plaats brengen en daar snel laten uitstappen
- Kan ik je daar op de hoek afzetten?
- ▸ In tegenstelling tot het gros van de passagiers lieten zij zich niet voor de ingang van het Las Vegas afzetten.[1]
- overgankelijk, (geologie): het sedimentatieproces waardoor lagen bezinksel ontstaan
- Deze laag is in het lias afgezet.
- overgankelijk de zoom of rand van een kledingstuk versieren
- De mouwen waren afgezet met kant.
- overgankelijk apparatuur uitschakelen
- Voor we weggaan wil ik nog even het koffiezetapparaat afzetten.
- overgankelijk uit een hoog ambt verwijderen
- De corrupte president werd afgezet.
- overgankelijk een weg voor alle verkeer blokkeren, een gebied ontoegankelijk maken voor onbevoegden
- Vanwege werkzaamheden is de rechter baan van de A10 afgezet.
- De politie heeft de plaats van de misdaad afgezet
- overgankelijk iets dat op het hoofd gedragen wordt weer afnemen
- Hij heeft het masker afgezet.
- wederkerend zich ~: veelal met de benen kracht op iets uitoefenen om weg te kunnen bewegen
- Hij zette zich niet voldoende sterk af en daarom mislukte de sprong.
- wederkerend overdrachtelijk: zich ~ tegen: zijn gedrag laten bepalen door de wens zich te willen onderscheiden van iemand anders
- Hij zet zich erg af tegen zijn ouders.
- wederkerend overdrachtelijk: van zich ~: gedachten uit het hoofd zetten
- Zij zette de gedachten over haar nieuwe vriend even van zich af.
- [1] amputeren
- een hoed afzetten
1. amputeren
8. uitschakelen
12. als startpunt gebruiken
vervoeging van |
---|
afzetten |
afzetten
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afzetten
- ...dat wij afzetten.
- ...dat jullie afzetten.
- ...dat zij afzetten.
- ...dat wij afzetten.
de afzetten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord afzet
- Het woord afzetten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afzetten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be