• am·pu·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘(lichaamsdeel) afzetten’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
  • Van het Engelse amputate of het Franse amputer, van het Latijnse 'amputare' met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
amputeren
amputeerde
geamputeerd
zwak -d volledig

amputeren

  1. overgankelijk, (medisch) een lichaamsdeel chirurgisch verwijderen
    • Ze kloven [sic!] hun schedel, hakten hun armen af, sneden hun benen bij de knie af en amputeerden hun overige lichaamsdelen...[2] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. "amputeren" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. blz 247 Sultans, slaven en renegaten: de verborgen geschiedenis van de Ottomaanse rijk.
    door Joos Vermeulen
    Uitgegeven door ACCO, 2001 ISBN 9033445980, 9789033445989
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be