Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·zet·baar
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afzetbaar afzetbaarder afzetbaarst
verbogen afzetbare afzetbaardere afzetbaarste
partitief afzetbaars afzetbaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

afzetbaar

  1. met de mogelijkheid om te kunnen afzetten (in alle betekenissen)
    • De dictator had de wetgeving zo veranderd dat hij niet meer afzetbaar is met democratische middelen. 
    • Deze medicijnen zijn zo duur dat ze niet afzetbaar zijn in arme landen. 
Antoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid