• af·zet
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘het verkopen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • uit het Duits [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord afzet afzetten
verkleinwoord afzetje afzetjes

de afzetm

  1. (economie) het volume product dat aan consumenten verkocht wordt
    • De afzet van dat bedrijf was prima in orde maar toch leden ze een groot verlies want de verkoopprijs was minder dan de kostprijs. 
  2. de kracht waarmee of het moment waarop men zich tegen iets afzet
    • De de krachtige afzet kon de verspringer een grote afstand overbruggen. 
vervoeging van
afzetten

afzet

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzetten
    • ... dat ik afzet. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzetten
    • ... dat jij afzet. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzetten
    • ... dat hij afzet. 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]