afzet
- af·zet
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘het verkopen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- uit het Duits [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afzet | afzetten |
verkleinwoord | afzetje | afzetjes |
de afzet m
- (economie) het volume product dat aan consumenten verkocht wordt
- De afzet van dat bedrijf was prima in orde maar toch leden ze een groot verlies want de verkoopprijs was minder dan de kostprijs.
- de kracht waarmee of het moment waarop men zich tegen iets afzet
- De de krachtige afzet kon de verspringer een grote afstand overbruggen.
1.
vervoeging van |
---|
afzetten |
afzet
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzetten
- ... dat ik afzet.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzetten
- ... dat jij afzet.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afzetten
- ... dat hij afzet.
- Het woord afzet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afzet" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "afzet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ afzet op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be