• spær·re
  • Werkwoord: afkomstig van het Oudnoorse werkwoord sperra
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Deense werkwoord spærre
Naar frequentie 11541
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spærre
spærrer
spærrede
spærret
volledig

spærre

  1. (verkeer) afsluiten, afzetten, blokkeren, stremmen, versperren (een straat of weg)
  2. belemmeren (het uitzicht)
  3. (figuurlijk) afsluiten (de toevoer van gas of water)
  4. (figuurlijk) blokkeren (een rekening)
  5. (figuurlijk) intrekken (de vakantie)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   spærre     m: spærren
o: spærret  
  spærrer     spærrerne  
genitief   spærres     m: spærrens
o: spærrets  
  spærrers     spærrernes  

spærre, m / o

  1. versperring