naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
stremmen stremmend
stremming gestremd
stremsel
  • strem·men
  • In de betekenis van ‘stollen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stremmen
stremde
gestremd
zwak -d volledig

stremmen

  1. ergatief neerslaan van opgeloste eiwitten
    • Van het vocht van de lebmaag stremt de melk en ontstaat wrongel. 
  2. ergatief tot stilstand komen van verkeer
    • Door het ongeluk stremde al het verkeer. 
94 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]