stremmen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
stremmen | stremmend |
stremming | gestremd |
stremsel |
- strem·men
- In de betekenis van ‘stollen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
stremmen |
stremde |
gestremd |
zwak -d | volledig |
stremmen
- ergatief neerslaan van opgeloste eiwitten
- Van het vocht van de lebmaag stremt de melk en ontstaat wrongel.
- ergatief tot stilstand komen van verkeer
- Door het ongeluk stremde al het verkeer.
- Het woord stremmen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stremmen" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stremmen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be