• hac·ken
  • van het Engels [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hacken
hackte
gehackt
zwak -t volledig

hacken

  1. overgankelijk (informatica) inbreken in een informatiesysteem (om gegevens te roven of te wijzigen)
    • Het hele systeem is gehackt 
    • Het AI-taalmodel GPT-4 is in staat om websites te hacken. Dat maakt het aanzienlijk makkelijker voor mensen zonder hackerskennis om cyberaanvallen uit te voeren. [2] 
  2. (informatica) (techniek) op creatieve wijze meer doen met techniek dan de makers zelf hadden bedacht, het opzoeken van de grenzen van het mogelijke en het verkennen van de ethische en maatschappelijke consequenties van de ontdekte mogelijkheden
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]