• hak·ke·len
  • In de betekenis van ‘stamelen’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • frequentatief gevormd uit hakken met het achtervoegsel -el
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hakkelen
hakkelde
gehakkeld
zwak -d volledig

hakkelen

  1. in kleine stukjes hakken, ergens kleine stukjes uithakken
    • De gehakkelde aurelia is een vlinder met grof gekartelde vleugels. 
  2. inergatief moeilijk en onzeker spreken met herhaling van klanken
    • Na die moeilijke vraag hakkelde hij maar een beetje. 
     Spreek je goed Frans? vroeg ik bijna wanhopig en ik wees naar de drie vlaggen op haar blazer. .... Omdat je getrouwd bent geweest met een Fransman die Antoine Henri Letang heet en mijn vader is, zei ik zonder te hakkelen.[2]
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]