grimlachen
- Geluid: grimlachen (hulp, bestand)
- IPA: /'ɣrɪm.lɑxə(n)/
- Afgeleid van het zelfstandig naamwoord grimlach.
- samenstelling van grim en lachen , voor het eerst aangetroffen in 1671, zie vindplaats hieronder.
- grim·la·chen
grimlachen
- ergatief geveinsd, vriendelijk lachen om zijn emotie (kwaadheid of nijd) te verbergen
- ▸ De vorstlyke achtbaerheit, en zonder straf, schoffeeren!
Hierop begon 't gedruisch afgrijslijk te vermeeren.
Terwijl veel watergoôn uit heimelyke nijt
Grimlachen in hun vuist, om zulk een bits verwijt.[1]
- ▸ De vorstlyke achtbaerheit, en zonder straf, schoffeeren!
- ergatief boosaardig of hatelijk lachen
- [1] groen lachen
- [2] grijnslachen
de grimlachen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord grimlach
- Het woord grimlachen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Joannis Antonides van der GoesHet derde boek. De gulde Bruiloft van Peleus en Thetys. in: De Ystroom (1671), Pieter Arentsz, Amsterdam, p. 87 op dbnl.org