• grim·la·chen

grimlachen

  1. ergatief geveinsd, vriendelijk lachen om zijn emotie (kwaadheid of nijd) te verbergen
     De vorstlyke achtbaerheit, en zonder straf, schoffeeren!
    Hierop begon 't gedruisch afgrijslijk te vermeeren.
    Terwijl veel watergoôn uit heimelyke nijt
    Grimlachen in hun vuist, om zulk een bits verwijt.
    [1]
  2. ergatief boosaardig of hatelijk lachen

de grimlachenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord grimlach
  1.   Weblink bron
    Joannis Antonides van der Goes
    Het derde boek. De gulde Bruiloft van Peleus en Thetys. in: De Ystroom (1671), Pieter Arentsz, Amsterdam, p. 87 op dbnl.org