• grim·lach
enkelvoud meervoud
naamwoord grimlach grimlachen
verkleinwoord grimlachje grimlachjes

de grimlachm [3]

  1. bittere, eventueel minachtende of boosaardige lach
vervoeging van
grimlachen

grimlach

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimlachen
    • Ik grimlach. 
  2. gebiedende wijs van grimlachen
    • Grimlach! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimlachen
    • Grimlach je? 
42 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[4]