grimlach
- grim·lach
- In de betekenis van ‘bittere lach’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1704 [1]
- samenstelling van grim bn en lach zn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grimlach | grimlachen |
verkleinwoord | grimlachje | grimlachjes |
- bittere, eventueel minachtende of boosaardige lach
vervoeging van |
---|
grimlachen |
grimlach
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimlachen
- Ik grimlach.
- gebiedende wijs van grimlachen
- Grimlach!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimlachen
- Grimlach je?
- Het woord grimlach staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grimlach" herkend door:
42 % | van de Nederlanders; |
37 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "grimlach" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ grimlach op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be