• lach
enkelvoud meervoud
naamwoord lach lachen
verkleinwoord lachje lachjes

de lachm

  1. een vrolijkheidsuiting door middel van het optrekken van de mondhoeken en vaak het voortbrengen van een geluid
    • Na een paar lachen ging hij weer verder met zijn werk. 
vervoeging van
lachen

lach

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lachen
    • Ik lach. 
  2. gebiedende wijs van lachen
    • Lach! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lachen
    • Lach je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
lach laches

lach m

  1. melk