• goed·lachs
  • In de betekenis van ‘graag lachend’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • samenstelling van  goed  en  lach ww  met het achtervoegsel -s
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen goedlachs goedlachser goedlachst
verbogen goedlachse goedlachsere goedlachste
partitief goedlachs goedlachsers -

goedlachs [2]

  1. gauw lachend
    • Soms lig ik ’s nachts wakker, omdat ik nadenk over een nieuwe video”, vertelt de goedlachse Louise Latooy. “Je moet een creative mind hebben. We halen vooral pranks (grappen) met elkaar uit en doen challenges, zoals deze week de ‘try not to laugh’-challenge, waarbij we elkaar aan het lachen proberen te krijgen, bijvoorbeeld door een pan op ons hoofd te zetten. [3] 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]