• lag
vervoeging van
liggen

[A] lag

  1. enkelvoud verleden tijd van liggen
    • Ik lag. 
    • Jij lag. 
    • Hij, zij, het lag. 
     Het was een ijskoude nacht en ik werd meerdere malen bibberend wakker. Verbaasd zag ik de volgende ochtend dat er een dun laagje ijs op mijn tent lag.[1]

[B] lag

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) 33 (alleen in onderstaande verbindingen)
95 %van de Nederlanders;
89 %van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

lag

  1. lachen
    «Ek het baie gelag
    Ik heb erg gelachen.