• laat
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen laat later laatst
verbogen late latere laatste
partitief laats laters -

laat

  1. na het moment dat was voorzien
     Op de kaart stond namelijk dat er over 15 kilometer een meertje (Lake Morena) zou zijn, maar ik liep erg langzaam en het werd al laat.[3]
     Aan de ene kant wilde ik in de late middag zo snel mogelijk de pas over, maar aan de andere kant zou het de volgende ochtend veel veiliger zijn doordat de sneeuw ’s ochtends vroeg nog bevroren zou zijn, waardoor er minder kans op wegglijden was.[3]
  2. (sociologie) (van opgroeiende kinderen) met een langzamere ontwikkeling dan wat normaal is
    • Wanneer is een kind laat met praten? 

[1]

  • Voor de waarheid is het nooit te laat.
  • Weten hoe laat het is
Doorzien hoe een bepaalde situatie in elkaar zit (en daaruit voor zichzelf de juiste conclusies trekken)
enkelvoud meervoud
naamwoord laat laten
verkleinwoord laatje laatjes

de laatm

  1. (geschiedenis), (maatschappij) in de middeleeuwen een halfvrije boer [1] die levenslang verplicht was op een bepaalde plaats bepaalde werkzaamheden voor een landheer te verrichten
    • Een laat was oorspronkelijk een cijnsplichtige, behorend bij een bepaald domein.[4] 
vervoeging van
laten

laat

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van laten
  2. gebiedende wijs van laten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]