vervoeging
onbepaalde wijs to  laugh 
he/she/it  laughs 
verleden tijd  laughed 
voltooid
deelwoord
 laughed 
onvoltooid
deelwoord
 laughing 
gebiedende wijs  laugh 

laugh

  1. lachen
  2. uitlachen
  1. laughter
  • to laugh at
    • lachen om
  • to laugh off
    • een probleem niet serieus nemen
  • to laugh down
    • iemand door uitlachen tot stoppen dwingen
  • to die laughing
    • hard en lang lachen
  • to burst out laughing
    • plotseling lachen
  • (figuurlijk) don't make me laugh
    • laat me niet lachen
  • he who laughs last, laughs longest
    • wie het laatst lacht, lacht het best
  • to be no laughing matter
    • een onderwerp waar mensen geen grappen over maken