Nederlands

 
goudleer als wandbekleding
Uitspraak
Woordafbreking
  • goud·leer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord goudleer
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het goudleero [1]

  1. met goud bedrukt leer; verguld leer
     Maar hij heeft haar bewerkt en met zijn eigen glorieuze naam versierd en het in goudleer gebonden manuscript was hem zeer dierbaar, hij heeft het bij zijn familiepapieren bewaard.[2]
     Bedwelmd door de weelde van zoveel personeel en het goudleer aan de muren schreed hij achter het dikke drietal aan, tot hij voor een van de laatste deuren een lakei van 's Prinsen moeder Oude Hare Hoogheid uit het Princessehof herkende, dezelfde die Bergsma indertijd met zoveel succes geleend had om er de woedende menigte voor zijn huis mee te bedaren.[3]


Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen