• na·le·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nalezen
las na
nagelezen
klasse 5 volledig

nalezen

  1. overgankelijk iets ~ iets nogmaals lezen, gewoonlijk om te zien of men niet iets over het hoofd gezien heeft
    • Voor de zekerheid heb ik het toch nog even nagelezen. 
  2. overgankelijk iets ~ op iets doorlezen op zoek naar iets bijzonders
    • Hij las het hele stuk na op spel- en stijlfouten maar hij kon niets ontdekken. 
     Stap voor stap kon ik nalezen hoe zij haar Amerikaanse visum had geregeld, welke telefoonprovider het meest geschikt was en welke uitrusting ze had aangeschaft.[1]
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • IPA: /nalɛzɛn/
  • na·le·zen

nalezen

  1. mannelijk enkelvoud passief deelwoord van het perfectieve werkwoord nalézt