• ras·sen·leer
enkelvoud meervoud
naamwoord rassenleer -
verkleinwoord rassenleertje rassenleertjes

de rassenleerv / m

  1. als wetenschap gepresenteerde opvatting waarin mensen op grond van genetisch bepaalde kenmerken als huidskleur, schedelvorm en beharing worden ingedeeld in hoofdgroepen, "rassen", die als categorie superieur of inferieur zouden zijn
     Klemm droeg reeds opvattingen voor over de begaafdheid der verschillende menschenrassen en hunne beteekenis voor de ontwikkeling der menschheid, die eerst in onzen tijd, toen ook Gobineau's rassenleer weer ontdekt was, in eere zijn gekomen. Verschillende vakken van studie hadden nu langzamerhand eene zekere ontwikkeling bereikt, die ten bate moest komen aan de studie der lagere volken.[1]
  1.   Weblink bron
    Mr. S.R. Steinmetz
    “De studie der volkenkunde” (1907), Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage, p. 20.