Nederlands

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘spieden’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
loeren loerend
loer
Woordafbreking
  • loe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
loeren
loerde
geloerd
zwak -d volledig

Werkwoord

loeren

  1. inergatief ~ naar intensief kijken, vaak met kwade bedoeling
    • Die vent zat alsmaar naar mij te loeren. 
  2. inergatief ~ op een kans afwachten iemand te verschalken
    • Die havik loert op de broedvogels van de kolonie. 

Zelfstandig naamwoord

de loerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord loer

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen