loeren
- In de betekenis van ‘spieden’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
loeren | loerend |
loer |
- [werkwoord] van Middelnederlands luren [2][3]
- [zelfstandig naamwoord] loer met uitgang -en
- loe·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
loeren |
loerde |
geloerd |
zwak -d | volledig |
loeren
- inergatief ~ naar intensief kijken, vaak met kwade bedoeling
- Die vent zat alsmaar naar mij te loeren.
- inergatief ~ op een kans afwachten iemand te verschalken
- Die havik loert op de broedvogels van de kolonie.
de loeren mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord loer
- Het woord loeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "loeren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "loeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ loeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be