• loer
enkelvoud meervoud
naamwoord loer loeren
verkleinwoord loertje loertjes

het loero

  1. lokaas, lokmiddel; vooral gebruikt voor een namaakprooi in de valkerij

de loerv / m

  1. (pejoratief) dom of onhandig persoon
  2. (pejoratief) gemeen of listig persoon
  3. waakzame houding waarbij voortdurend wordt gekeken of actie nodig is
  4. misleiding, bedrog, grap
  • [3] op de loer liggen
van iets naars dat het gereed is om zomaar te gebeuren
• In de bocht bij het opdraaien van Côte du Beaver Hall vanaf Rue Saint-Antoine is het voor de zoveelste keer raak. KABOEM! De cd-speler slaat over. Oei, de klap kan nooit goed zijn voor het rechter voorwiel. "Ik geloof dat we de vering zojuist hebben achtergelaten," is de wrange standaardgrap bij een blik in de achteruitkijkspiegel. Maar pas op, want de volgende klap ligt op de loer. Blijf voor je kijken, want het wegdek van Montréal is een mijnenveld van zogenoemde nids de poule, ofwel 'kippennesten'. [11] 
•  Binnenkort beginnen huisartsen weer met het toedienen de jaarlijkse griepprik. De doelgroep bestaat uit ouderen boven de 60 en mensen die kampen met hart- en vaatziekten, longziekten, diabetes, nieraandoeningen of een verminderde weerstand door andere ziekten. Het vaccin is een cocktail van virussen die de komende winterperiode op loer liggen.[12] 
  • [4] iemand een loer draaien
iemand lelijk behandelen, lelijk te grazen nemen; iemand vernachelen, iemand beetnemen; iemand bedriegen
vervoeging van
loeren

loer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loeren
    • Ik loer. 
  2. gebiedende wijs van loeren
    • Loer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van loeren
    • Loer je? 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[13]