• ver·na·che·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vernachelen
vernachelde
vernacheld
zwak -d volledig

vernachelen

  1. overgankelijk (Jiddisch-Hebreeuws) een loer draaien, voor de gek houden, iemand erbij lappen
  2. overgankelijk verprutsen van een gezamenlijk activiteit, ruïneren (van een spel)
89 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[4]