loeres
- loe·res
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | loeres | loeresen |
verkleinwoord | - | - |
de loeres m
- (pejoratief) (verouderd) iemand die dom of lomp is
- Dìe loeres, wees hij naar Leon Pakkedrager, die in rook-wellust zoo over zijn sigaar gebogen lei, dat hij er absoluut geen vermoeden van had, de aangewezene te zijn, ... heeft dat knulletje 't krankzinnigst in de hoogte gestoken... 't is 'n mannetje van niks ... 'n doodgewone prul... [3]
- Het woord 'loeres' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weiland, P.Beknopt Nederduitsch Taalkundig Woordenboek deel 3, L-Q (1829) Blussé en Van Braam, Dordrecht; p. 79; geraadpleegd 2017-10-19
- ↑ Mendes, J. (ps. van E. QueridoHet geslacht der Santeljano's. 's Werelds daverende wedloop. Eerste boek. (1921) W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam; p. 138; geraadpleegd 2017-10-19