• loe·der
  • In de betekenis van ‘gemeen persoon’ voor het eerst aangetroffen in 1592 [1]
  • verlokkende gestalte [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord loeder loeders
verkleinwoord loedertje loedertjes

het loedero

  1. gemeen persoon
    • Mijn vader is de dader en mijn moeder is een loeder, vond de boze puber. 
    • Een man die op Jan Wolkers lijkt vertelt dat zijn overleden vrouw soms „door het huis spookt”, dan liggen er ineens dingen op de grond. „Dan zeg ik: waar ben je mee bezig geweest, loeder!” [3] 
  2. lokaas
98 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]