loeder
- loe·der
- In de betekenis van ‘gemeen persoon’ voor het eerst aangetroffen in 1592 [1]
- verlokkende gestalte [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | loeder | loeders |
verkleinwoord | loedertje | loedertjes |
het loeder o
- gemeen persoon
- Mijn vader is de dader en mijn moeder is een loeder, vond de boze puber.
- Een man die op Jan Wolkers lijkt vertelt dat zijn overleden vrouw soms „door het huis spookt”, dan liggen er ineens dingen op de grond. „Dan zeg ik: waar ben je mee bezig geweest, loeder!” [3]
- lokaas
- kreng, deugniet, doerak, ellendeling, feeks, gemenerik, klootzak, kwelgeest, rotzak, schurk, smeerlap
- Het woord loeder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "loeder" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "loeder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ loeder op website: Etymologiebank.nl
- ↑ NRC Floor Rusman 31 december 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be