• fo·no·lo·gie
  • In de betekenis van ‘tak van taalwetenschap betreffende fonemen’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
  • met het voorvoegsel fono- met het achtervoegsel -logie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fonologie -
verkleinwoord - -

de fonologiev

  1. (taalkunde) de wetenschap die het functioneren van klanken in talen bestudeert
    • Een fonoloog weet veel van fonologie. 
  2. (taalkunde) het functioneren van klanken in een bepaalde taal
    • Zij onderzoeken de Nederlandse fonologie. 
79 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]


  • IPA: /fɔnɔlɔgɪjɛ/
  • fo·no·lo·gie

fonologie v

  1. (taalkunde) fonologie