• mor·fo·lo·gie
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vormleer’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • Afkomstig van het Oudgriekse μορφή 'morfé' (vorm) met het achtervoegsel -logie (-logía, "-logie, tak of van de wetenschap").
enkelvoud meervoud
naamwoord morfologie morfologieën
verkleinwoord - -

de morfologiev

  1. (taalkunde) de wetenschap die het vormgeven van woorden bestudeert
    • Deze taalkundige weet veel van morfologie. 
  2. (biologie) de wetenschap van de bouw van organismen
    • Deze bioloog weet veel van morfologie. 
  3. (scheikunde), (materiaalkunde) de vormen, structuren en texturen van een materiaal op een schaalbereik groter dan het moleculaire
    • Elektronenmicroscopie wordt veel gebruikt om de morfologie van polymeren en hun blends te bestuderen. 
  4. (geologie) de wetenschap die de vorm van de oppervlakte van de aarde bestudeert
    • Deze geoloog weet veel van morfologie. 
88 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]


  • IPA: /mɔrfɔlɔgɪjɛ/
  • mor·fo·lo·gie

morfologie v

  1. morfologie