• vor·me·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vormelijk vormelijker vormelijkst
verbogen vormelijke vormelijkere vormelijkste
partitief vormelijks vormelijkers -

vormelijk [2]

  1. heel erg stijf en formeel zich houden aan de regels van de etiquette
    • Pfeijffer maakt van Achter het Huis een retorische exercitie, waarbij hij de acteurs lenige, meanderende volzinnen te spelen gaf, in een vormelijk, ironisch-archaïsch idioom. Niet elke acteur kan daar goed mee uit de voeten, het is balanceren op de grens van ernst en spot, maar als het lukt (Oda Spelbos ontstaan prachtige scènes.[3] 
    • Mijn vader, een schat van een man, van 1918, altijd in pak, met stropdas. Vormelijk, beheerst, een gentleman. Hij snapte onze muziek niet; zijn enige passie was de doedelzak. Wij, een stelletje ongeregelde stinkhippies en hij, we liepen elkaar niet in de weg. Met zijn droge humor en ironische commentaar op onze leefwereld was hij populair bij mijn vrienden.[4] 
  2. betrekking hebbend op de vorm, betrekking hebbend op het uiterlijk
    • De hoofdredacteur antwoordt dit: „Het klopt dat we bij buitengewone gebeurtenissen er al eens naar streven een aparte en indrukwekkende voorpagina te maken”. Maar, zegt hij, „de plek van de kop is geen signaal of de krant ‘boven’ of ‘in’ het nieuws staat”. Hij vindt dat de krant, over de aanslag in Nice „niet alleen inhoudelijk erg sterk, maar ook vormelijk erg trefzeker en in fotogebruik erg ingehouden” heeft bericht.[5] 
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[6]
  1. vormelijk op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Volkskrant Herien Wensink 12 november 2017
  4. Volkskrant 31 augustus 2017
  5. NRC 29 juli 2016
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be