deftig
- def·tig
- In de betekenis van ‘voornaam’ voor het eerst aangetroffen in 1584 [1]
- afgeleid van deft met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | deftig | deftiger | deftigst |
verbogen | deftige | deftigere | deftigste |
partitief | deftigs | deftigers | - |
deftig
- (maatschappij) met veel statigheid en/of statuur [2], van een hoge sociale status getuigend
- De deftige man sprak heel bekakt.
- (van bepaalde voorwerpen) behorend bij een hogere sociale klasse
- Dat zijn deftige meubels.
- (maatschappij) afgemeten, waardig
- Deftige manieren hebben.
- (vnl. Belgisch Nederlands) gesoigneerd, goed verzorgd, netjes
1.
deftig
- (Belgisch Nederlands) in min of meer verregaande mate
- Het ding is deftig kapot.
- ongegeneerd
- [1] aardig [2], behoorlijk, nogal
- Het woord deftig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "deftig" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "deftig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ deftig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- (17e eeuw) Leenwoord uit Nederlands deftig
deftig
- (taalgebruik) plat, direkt, zonder opsmuk
- (kookkunst) stevig, hartig, voedzaam
- (handel) exorbitant
- (sport) verpletterend (van nederlagen)