• sta·tig
  • In de betekenis van ‘voornaamheid weerspiegelend’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • afgeleid van staat met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen statig statiger statigst
verbogen statige statigere statigste
partitief statigs statigers -

statig

  1. deftig en indrukwekkend
    • De statige herenhuizen aan de Amsterdamse grachten staan op de werelderfgoedlijst. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]