• plech·tig
  • In de betekenis van ‘statig’ voor het eerst aangetroffen in 1710 [1]
  • afgeleid van plicht met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen plechtig plechtiger plechtigst
verbogen plechtige plechtigere plechtigste
partitief plechtigs plechtigers -

plechtig

  1. met ernst en formeel ceremonieel
    • Die ingebruikneming had wel wat plechtiger gemogen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]