• ce·re·mo·ni·eel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘betrekking hebbend op ceremoniën’ voor het eerst aangetroffen in 1555 [1]
  • afgeleid van ceremonie met het achtervoegsel -eel [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ceremonieel ceremoniëlen
verkleinwoord ceremonieeltje ceremonieeltjes

het ceremonieelo [3]

  1. een plechtigheid waarbij rituele handelingen worden uitgevoerd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ceremonieel ceremoniëler ceremonieelst
verbogen ceremoniële ceremoniëlere ceremonieelste
partitief ceremonieels ceremoniëlers -

ceremonieel

  1. betrekking hebbend op ceremoniëlen
  2. vol plichtplegingen
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]