• ri·tu·eel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘volgens de rite’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1872 [1]
  • afgeleid van rite met het achtervoegsel -eel [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ritueel rituelen
verkleinwoord ritueeltje ritueeltjes

het ritueelo

  1. een geheel van vooraf vaststaande en gebruikelijke handelingen
    • Een ritueel bindt mensen tezamen. 
     Nog voordat ik mijn pakken en overhemden ging uithangen in de kleerkast in de achterkamer, voerde ik het ritueel uit waarmee ik het bureau als mijn territorium markeerde.[3]
     Ik hou nu eenmaal van rituelen en heb door de jaren heen het een en ander overgenomen van de kerken die ik heb bezocht.[4]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ritueel ritueler ritueelst
verbogen rituele rituelere ritueelste
partitief ritueels rituelers -

ritueel

  1. een onderdeel van een ritueel vormend
    • De priester verrichtte de rituele handelingen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]