• for·ma·lis·tisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen formalistisch formalistischer
verbogen formalistische formalistischere
partitief formalistisch formalistischers -

formalistisch [1]

  1. van mensen dat ze zich vooral laten leiden door officiële regels
    • Wat deze politici jaren geleden hadden moeten doen maar tot op heden hebben nagelaten, is een onafhankelijk instituut in het leven roepen met de opdracht om snel, adequaat, rechtvaardig en transparant de geleden schade uit te keren. Dat de bewijslast bij de veroorzakers van de schade legt, dat de gedupeerden zonodig het voordeel van de twijfel gunt, en dat zijn declaraties rechtstreeks bij het ministerie van Financiën indient. Het tekent het morele falen van onze politici dat het nu de rechter is die bij onze overheid een begin van rechtvaardigheid moet afdwingen. In het buitenland staan Nederlandse politici bekend als moralistisch, formalistisch en opportunistisch. Misschien kunnen de verkiezingen daar eens over gaan.[2] 
    • Tien minuten later was het antwoord daar: een grotendeels formalistisch college staatsrecht, met een enkele geladen persoonlijke uitstap naar prins Claus: 'Wellicht zal de geschiedenis uitwijzen dat mijn keuze voor deze echtgenoot mijn beste beslissing is geweest.' De mooiste zin uit haar toespraak, vond Oosterhuis. 'Zonder hem was ze toch een ander geworden, of gebleven.'[3]  
92 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Ir. R.K. Hack 15 maart 2017
  3. Volkskrant 30 april 2013
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be