• for·ma·list
enkelvoud meervoud
naamwoord formalist formalisten
verkleinwoord

de formalistm

  1. iemand die zich angstvallig houdt aan regels en voorschriften
     De buurman vóór haar, type formalist en hoeder van de wet die onder alle omstandigheden elke regel op aarde kent, preciseerde: 'Met dat stempel hebt u recht plaatsen op te eisen in een klassenwagon, anders gezegd: in een passagierswagon indien zulke wagons onderdeel uitmaken van de trein.[2]
     Daarover schreef Mary Winslow ook: „En toch, hoevelen bedriegen zich, vrees ik, in dit opzicht! Ik bedoel de louter godsdienstige belijder, de onbekeerde formalist, die niet vanuit de dood zijn overgegaan in het leven. Ze hebben met het uitwendige oor over de Zaligmaker gehoord, hebben deelgenomen aan het Avondmaal, vele gebeden opgezegd en vele dingen gedaan, en bezitten toch enkel de naam dat ze leven, terwijl ze dood zijn. Ik beef voor zulke personen. Godsdienstig formalisme is de fatale ondergang van duizenden zielen. Lieve vriend, laten wij niet alleen zelf heel zeker zijn, maar laten we anderen ernstig waarschuwen” (blz. 167).[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Ds. C. Neele
    “Brieven van een hemelsgezinde vrouw” (13 november 2002), Reformatorisch Dagblad