• goed·ma·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
goedmaken
maakte goed
goedgemaakt
zwak -t volledig

goedmaken

  1. overgankelijk een oorzaak van wrevel of onvrede wegnemen
    • Ze hebben het gelukkig weer goedgemaakt. 
  2. overgankelijk financieel compensatie aanbieden
    • Ik zal het je goedmaken. Wat dacht je van 10% van de opbrengst? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be