goedmaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van goedmaken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | goedmaken | goed te maken | ||||||
toekomend | zullen goedmaken goed zullen maken |
te zullen goedmaken goed te zullen maken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben goedgemaakt | te hebben goedgemaakt | ||||||
toekomend | goedgemaakt zullen hebben | goedgemaakt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
goedmakend | goedgemaakt | ev. maak goed |
mv. verouderd maakt goed |
make goed (bijzin) goedmake | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | maak goed | maakt goed | maakt goed | maakt goed | maakt goed | maken goed | maken goed | maken goed | |
verleden (o.v.t.) | maakte goed | maakte goed | maakte goed | maakte goed | maakte goed | maakten goed | maakten goed | maakten goed | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal goedmaken | zult/zal goedmaken | zult/zal goedmaken | zult goedmaken | zal goedmaken | zullen goedmaken | zullen goedmaken | zullen goedmaken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou goedmaken | zou goedmaken | zou(dt) goedmaken | zoudt goedmaken | zou goedmaken | zouden goedmaken | zouden goedmaken | zouden goedmaken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | goedmaak | goedmaakt | goedmaakt | goedmaakt | goedmaakt | goedmaken | goedmaken | goedmaken | |
verleden (o.v.t.) | goedmaakte | goedmaakte | goedmaakte | goedmaakte | goedmaakte | goedmaakten | goedmaakten | goedmaakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal goedmaken goed zal maken |
zult/zal goedmaken goed zult/zal maken |
zult/zal goedmaken goed zult/zal maken |
zult goedmaken goed zult maken |
zal goedmaken goed zal maken |
zullen goedmaken goed zullen maken |
zullen goedmaken goed zullen maken |
zullen goedmaken goed zullen maken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou goedmaken goed zou maken |
zou goedmaken goed zou maken |
zou(dt) goedmaken goed zou(dt) maken |
zoudt goedmaken goed zoudt maken |
zou goedmaken goed zou maken |
zouden goedmaken goed zouden maken |
zouden goedmaken goed zouden maken |
zouden goedmaken goed zouden maken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb goedgemaakt | hebt goedgemaakt | hebt/heeft goedgemaakt | hebt goedgemaakt | heeft goedgemaakt | hebben goedgemaakt | hebben goedgemaakt | hebben goedgemaakt | |
verleden (v.v.t.) | had goedgemaakt | had goedgemaakt | had goedgemaakt | hadt goedgemaakt | had goedgemaakt | hadden goedgemaakt | hadden goedgemaakt | hadden goedgemaakt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal goedgemaakt hebben | zal/zult goedgemaakt hebben | zult/zal goedgemaakt hebben | zult goedgemaakt hebben | zal goedgemaakt hebben | zullen goedgemaakt hebben | zullen goedgemaakt hebben | zullen goedgemaakt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou goedgemaakt hebben | zou goedgemaakt hebben | zou/zoudt goedgemaakt hebben | zoudt goedgemaakt hebben | zou goedgemaakt hebben | zouden goedgemaakt hebben | zouden goedgemaakt hebben | zouden goedgemaakt hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm goedgemaakt worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt goedgemaakt | er is goedgemaakt | |||||||
verleden | er werd goedgemaakt | er was goedgemaakt | |||||||
toekomend | er zal goedgemaakt worden | er zal goedgemaakt zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou goedgemaakt worden | er zou goedgemaakt zijn |