Nederlands

 
meubelmakerij
Uitspraak
Woordafbreking
  • meu·bel·ma·ke·rij
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord meubelmakerij meubelmakerijen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de meubelmakerijv

  1. (economie) (meubel) bedrijf waar een meubelmaker meubels maakt; bedrijf waar men meubels produceert
     U denkt warempel dat ik in de eerste instantie werkelijk een conciërge ben, maar welbeschouwd ben ik van mijn eigen aspect meubelmaker, kom ik uit de meubelmakerij.[1]
     De brand brak uit in een pand op een industrieterrein waarin verschillende bedrijven zijn gevestigd, waaronder een meubelmakerij. Er waren geen mensen aanwezig en er is niemand gewond geraakt.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  2.   Weblink bron “Brand Zwaag snel onder controle” (04-07-2014), NOS