• los·ma·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
losmaken
maakte los
losgemaakt
zwak -t volledig

losmaken

  1. overgankelijk ervoor zorgen dat iets of iemand los wordt
    • We moeten eerst die knoop losmaken. 
  2. overgankelijk minder vast laten zijn
    • Jullie moeten je echt wat meer losmaken van elkaar. 
  3. overgankelijk bemachtigen
    • Ik heb dit mooie huis voor een koopje bij hem kunnen losmaken. 
  4. overgankelijk interesses of emoties oproepen
    • Dit gaat een hoop bij mij losmaken... 
  5. overgankelijk zich ontdoen van
    • Wie maakt me los? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be