losmaken
- los·ma·ken
- samenstelling van los en maken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
losmaken |
maakte los |
losgemaakt |
zwak -t | volledig |
losmaken
- overgankelijk ervoor zorgen dat iets of iemand los wordt
- We moeten eerst die knoop losmaken.
- overgankelijk minder vast laten zijn
- Jullie moeten je echt wat meer losmaken van elkaar.
- overgankelijk bemachtigen
- Ik heb dit mooie huis voor een koopje bij hem kunnen losmaken.
- overgankelijk interesses of emoties oproepen
- Dit gaat een hoop bij mij losmaken...
- overgankelijk zich ontdoen van
- Wie maakt me los?
1. ervoor zorgen dat iets of iemand los wordt
- Het woord losmaken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "losmaken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be