• bij·ma·ken

bijmaken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijmaken
maakte bij
bijgemaakt
zwak -t volledig
  1. overgankelijk achteraf iets extra's maken als aanvulling
    • De koepeldelen bevinden zich na anderhalf decennium volgens Berg nog in een opvallend goede staat. "Het is wel een hele puzzel. We zijn alles nagelopen en er bleken nog wat onderdelen te ontbreken. Die hebben we laten bijmaken."[2] 
    • Mengé laat weten dat geïnteresseerden snel moeten toeslaan. "Als een item snel is uitverkocht, laten we er later nooit extra exemplaren van bijmaken. Die beperkte voorraad hoort bij de charme van Zara."[3] 
91 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]