• maak·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord maakwerk
verkleinwoord maakwerkje maakwerkjes

het maakwerko

  1. het daadwerkelijk maken van iets
    • De Vriezenvener begon als broekie van 17,5 jaar van steigerplanken 'wat meubeltjes' te maken. Hij leerde het zichzelf aan. Nu, ruim drie jaar later, is Voordeeltafels.nl een succesvol bedrijf en kan hij het maakwerk overlaten aan zijn twee medewerkers: Jacob Chukri (21) en Lloyd Bouhuis (18) uit Vriezenveen. [3] 
    • Onlangs was ik op bezoek in het dorpje Red Wing in Minnesota, Amerika. Daar worden nog steeds alle schoenen van Red Wing Heritage, het merk dat met dank aan modegevoelige dudes een revival beleeft, met de hand gemaakt. Dat was werkelijk prachtig, genieten. Tijdens een van mijn laatste bezoeken aan een schoenfabriek was de magie van het maakwerk namelijk iets verdampt. [4] 
  2. product dat men op bestelling maakt
78 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[5]