• ver·ma·ken
  • In de betekenis van ‘anders maken’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • afgeleid van maken met het voorvoegsel ver-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vermaken
vermaakte
vermaakt
zwak -t volledig

vermaken

  1. overgankelijk iemand prettig en leuk bezighouden
    • Zij vermaken hun gasten met interessante verhalen. 
  2. overgankelijk een kledingstuk veranderen
    • Omdat zij erg klein zijn, vermaken zij hun broeken altijd zo dat ze niet op de pijpen gaan staan. 
  3. overgankelijk (juridisch) iets in een testament toebedelen
    • Zij vermaken hun huis aan hun enige kind. 

de vermakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vermaak
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


vermaken

  1. vermaken; iemand prettig en leuk bezighouden


vermaken

  1. vermaken; iemand prettig en leuk bezighouden